Natuurgips is ontstaan ongeveer tussen 225 en 280 miljoen jaar geleden door zoutafzettingen van de zee. Gips komt voor in verschillende hoedanigheden. De meest heldere variant van gips werd vroeger gebruikt om Mariabeelden mee te versieren en wordt daarom in religieuze kringen ook wel Mariaglas genoemd. Gips is een in principe een erg zacht mineraal; met een hardheid van 2 op de schaal van Mohs kan het gekrast worden door je vingernagel. Als je met een hamer op een gipskristal slaat, is de kans groot dat het mineraal breekt langs een mooi recht vlak. Dit wordt ook wel splijting genoemd. Deze splijting is het gevolg van opbouw van de atomen in het gipskristal. Een gipskristal bestaat namelijk uit allemaal laagjes calciumsulfaat (CaSO4) met daartussen laagjes watermoleculen (H2O). De laagjes watermoleculen hebben een zwakke binding met het calciumsulfaat, dus zal het kristal makkelijk breken langs deze lagen. In de vroege oudheid was het al bekend dat, door gedeeltelijk of geheel uitdrijven van kristalwater uit de ruwe gipssteen door verhitting, men het met water aangemaakt gebrand gips weer kon gebruiken. Uit dit tijdperk is bekend dat (ca. 7000 jr. v. Chr.) in Egypte gips als deklaag voor de conservering van lijken werd toegepast.
Ook werden kalk en gips met elkaar vermengd en in de oudheid gebruikt als metselstoffen. De Perzen, Egyptenaren, Babyloniërs, Grieken en Romeinen kenden reeds de kunst om met gips te werken; het werd verwerkt bij de bouw van de Torens van Jericho, het Paleis van Knossos ,Pompeï toren van Pisa e.a. Ook in de pyramidebouw werd gips reeds toegepast.
In Europa werd gips als bouwmateriaal veel later toegepast, de Barok- en Rococo-tijd brachten gips als bouwmateriaal in hoog aanzien. In deze tijd werd hoofdzakelijk gebrand gips (terra alba) gebruikt. De stenen werden voornamelijk vanuit Cyprus of Tyrrhie (Italië) geïmporteerd, waarna ze werden gebrand en verpulverd en met 2½ delen water vermengd.